Dijken volgens Hobrede


„Wien ’t water deert, / Die ’t water keert…”

Om uit te maken, wie de dijk moest onderhouden, werd meestal deze regel gevolgd: ieder die land bezat, dat bij dijkbreuk onder water zou kunnen raken, moest de dijken helpen herstellen en onderhouden.
Zo kregen bijvoorbeeld in Waterland de beide steden Purmerend en Monnickendam en de zes dorpen Purmerland, Ilpendam, Landsmeer, Broek, Ransdorp en Zuiderwoude ieder een dijkpark aangewezen, dat door de landeigenaren uit die plaatsen moest worden onderhouden… maar niet aldus in Katwoude.
In Katwoude volgde men – evenals in de Zeevang – een andere methode om de onderhoudsplichtigen aan te wijzen. Daar moest een landeigenaar alléén het stuk dijk onderhouden, dat aan zijn land grensde. Dus alleen de „weren” langs de dijk waren dijkplichtig. Op het land, dat verder van de dijk lag, rustte geen dijkplicht.

Deze methode van verdeling van de dijklast noemde men: dijken volgens „hoofdbreedte” of „hobrede”.
Het lijkt erg eenvoudig, maar… Als zo’n „weer” (een stuk land waarop dijkplicht rustte) bij verkoop of erfenis in verschillende stukken verdeeld werd, moesten deze stukken natuurlijk alle dijkplichtig blijven, ook die stukken, die nu misschien niet meer tegen de dijk aan lagen. Dat werd vaak een ingewikkelde zaak, die na herhaalde verdeling in de loop der eeuwen niet uit elkaar te houden was. Men had soms de grootste moeite om met zekerheid te zeggen, wie voor het onderhoud van een bepaald stuk dijk aansprakelijk waren. Vergeet niet, dat deze zaken niet opgeschreven werden. Om een eind aan deze toestand te maken, vroegen de Katwouders aan de Staten van Holland om een dijk-boek te mogen maken. Men zou dan de dijk be-heren, d.w.z. van elk gedeelte de „heer” (dus de onderhoudsplichtige) aanwijzen en noteren.
Dit „Dijck-Boeck van den dorpe Cadtwoude” van 1632 is nog in het archief van de Polder Katwoude aanwezig. Voor het samenstellen werd een commissie benoemd, bestaande uit de Baljuw van Waterland (die voor deze gelegenheid als Dijkgraaf optrad) en 5 Heemraden, t.w. 3 uit Katwoude en 2 uit Monickendam (waar ook veel land-eigenaren woonden).

Opmerking: Uit een memorie van Toelichting bij het Reglement voor de Polder Katwoude uit 1865 blijkt, dat Gedeputeerde Staten het woord beheren hadden opgevat als „het beheer voeren”. Het is echter vast komen te staan, dat het betekende: de „heer”, dus „verantwoordelijke persoon” aanwijzen.1

Spadesteken

Bij het dijken volgens hobrede ontstonden echter nog andere, veel ernstiger moeilijkheden. Uit het feit, dat het niet aan de dijk liggende land veel voordeliger was dan het andere, blijkt reeds, dat het dijkonderhoud een aanhoudende last was. Erger werd het echter, als de dijk bezweek en hersteld moest worden. Daar draaide dan alleen de aangeland voor op: ZIJN dijk was stuk en HIJ moest maar zorgen, dat die weer heel kwam… Soms ging dat de betrokkene boven zijn kracht, en niemand behoefde hem te helpen. De nalatige moest dan in uiterste nood overgaan tot het „steken van de spade”, waarmede men te kennen gaf, dat men zijn dijkplicht niet kon volbrengen.

Daarmede deed men dan echter afstand van al zijn bezittingen in de polder, dus niet alleen van de „weer”, waar de dijklast op rustte. Verscheen men op de dijk, „enkel gekleed in een hemd met een gordel”, en stak men dan de spade in de dijk, dan mocht de dijkgraaf de afstand aanvaarden en trachten een opvolger voor de boedel te vinden. De dijkgraaf had ook het recht de eventuele vroegere eigenaren van de dijklastige „weer” op te sporen en die aan te spreken voor het dijkonderhoud, want men bleef zijn leven lang aansprakelijk voor de dijklast, ook al was men al lang geen eigenaar meer van het betrokken land. Het is zelfs wel voorgekomen, dat men voor het onderhoud werd aangesproken, terwijl het land, waarop deze verplichting rustte, geheel weggespoeld was! Dit z.g. „Boezemrecht” maakte, dat men wel zei, dat dijklast lag „op goed en bloed”.

De lezer zal zich afvragen, of men dan niet inzag, dat het toch niet aanging, een dijkbreuk te laten herstellen door hem, wiens land er toevallig vlak voor lag. In sommige plaatsen hielp men een zo ongelukkig getroffene, door gezamenlijk het gat te dichten „tot een ton hoogte boven vloedhoogte”, maar in Katwoude kende men deze gewoonte niet. Daar zorgden in 1512 de dijklastigen zelf voor het dichten van de 18 doorbraken, en in 1532 voor het stoppen van de 11 doorbraken, waar „walen” bij waren van „zeven vademen diep”.

De gemeenmaking

Na de Allerheiligenvloed van 1570 vonden de Katwouders toch, dat het zo niet langer kon. Men sprak toen af, de dijk „voor gemene kosten” te repareren tot een ton boven vloedhoogte. Maar de Monnikendammers waren daar tegen. Zij hadden de „vrije” landerijen, midden in de polder, vaak duur gekocht, juist omdat ze vrij waren van dijklast. En hoewel het Hof van Holland de gemaakte afspraak bekrachtigde, hebben de tegenstanders toch weten te bereiken, dat in 1606 een andere regeling werd ingevoerd: 2/3 van de kosten van het dichten kwamen voor rekening van alle ingelanden, de rest moest worden betaald door de aangelanden.

Pas in 1678 werd door de Staten de „gemeenmaking van de dijk” bevolen. Van toen af werden de kosten van reparatie en onderhoud over alle ingelanden omgeslagen. De doorbraak op 3 plaatsen van 1675 zal hier wel de aanleiding toe zijn geweest. Het herstel vorderde toen een bedrag van 42.000 gld. Herhaalde malen werd van de Staten een subsidie ontvangen voor het herstel, in 1836 bijv. 70.000 gld.
Deze gegevens zijn in hoofdzaak ontleend aan het boek „Dijks- en Molenbestuur” door Mr G. de Vries Az.
In een volgend artikel hoop ik u iets te vertellen uit de oude stukken, die zich in het archief van de Polder Katwoude bevinden.

R. W. Koolhaas

Eerder verschenen in ‘De Speelwagen’, 7e jaargang, 1952, No. 2, pagina 57-60.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.